TL11

Als stadhouder was Willem van Oranje belast met de organisatie van het leger en de vloot en hij getroostte zich grote inspanningen om de verdediging van de Republiek te verbeteren en uit te breiden. De eerste stap om van de ordeloze geuzenvloot een volwaardige marine te maken was het verwijderen van enkele al te losbandige vrijbuiters die plaats moesten maken voor nieuwe bevelhebbers. Een tweede stap was het opzetten van een centrale organisatie voor de marinezaken, maar dat bleek vanwege de politieke situatie onmogelijk. Door de Tachtigjarige Oorlog lagen tal van steden en regio’s voorlopig nog geïsoleerd en afgesneden van elke vorm van contact met de Staten-Generaal in Den Haag. De marine werd zodoende decentraal georganiseerd. In de verschillende zeeprovincies ontstonden drie Raden ter Admiraliteit, die Willem van Oranje terzijde stonden om hem te helpen bij de besluitvorming op het gebied van oorlogsvoering op zee. De Admiraliteit op de Maze in Rotterdam was het eerste en daarmee het oudste college.

Uiteindelijk groeide het drietal admiraliteitsraden uit tot vijf instellingen. Naast de colleges in Rotterdam, Middelburg en Enkhuizen (het Noorderkwartier) werden ook in Amsterdam en Dokkum colleges gevestigd. Deze colleges vielen rechtstreeks onder de Staten-Generaal en waren verantwoordelijk voor alle zeezaken in hun regio. Inkomsten verwierven de admiraliteiten uit de heffingen op in- en uitvoer (de konvooien en licenten) en het uitgeven van vergunningen om handel te drijven met de vijand, maar de Staten moesten altijd financieel bijspringen om de begroting sluitend te maken.

Eén van de belangrijkste taken was uiteraard de zorg voor de vloot. De admiraliteitscolleges beschikten over scheepswerven voor onderhoud en nieuwbouw en hadden gespecialiseerd personeel in dienst die zich bezig hielden met het bemannen en uitrusten van oorlogsschepen. Een andere taak was de strijd tegen de Duinkerker kapers, die vanaf 1583 de handels- en vissersvloot ernstige schade toebrachten. Een blokkade van de Vlaamse kust moest voorkomen dat kapersschepen de havens konden verlaten. Daarnaast werd veel geïnvesteerd in het controleren van de kust- en binnenwateren. Uit vrees voor een landing van de Duinkerker kapers of Spaanse troepen om steden en dorpen te plunderen werden zeegaten en havenmondingen gecontroleerd door wachtschepen, die desgewenst passerende schepen konden inspecteren. Tenslotte was er de taak om de soevereiniteit van de Republiek te verdedigen en indien nodig een oorlogsvloot uit te rusten om vijandelijke vloten te verslaan.

Tekst: Bob Benschop

Retour2